Interview met Roy Wichink Kruit, senior wetenschappelijk medewerker bij het RIVM
RIVM kritisch op Aerius-onderzoek De Heij
Dit topartikel word je gratis aangeboden door de redactie van Agrio
De Heij heeft een half jaar lang intensief naar Aerius gekeken en de uitkomsten vergeleken met de praktijk. Welk rapportcijfer geeft u voor dit onderzoek?
„Ik voel me niet echt in de positie om een rapportcijfer te geven. Ik vind het voornamelijk niet echt wetenschappelijk. De wetenschappelijke literatuur is onvoldoende geraadpleegd. Er worden allerlei aannames gedaan zonder die goed te onderbouwen, en de conclusies zijn niet-reproduceerbaar. Daarnaast maakt De Heij statements in zijn rapport die politiek gedreven zijn, terwijl hij beweert bij de feiten te blijven. Het feit dat hij zijn rapport niet gereviewd aanbiedt aan de Tweede Kamer is toch gek. Het staat bol van allerlei foute aannames en misinterpretaties.”
Laten we zijn conclusies even nalopen. De Heij stelt dat Aerius uitgaat van 14 kilogram ammoniakemissie per koe per jaar. Klopt dat?
„Het is mij niet duidelijk waar hij dat precies vandaan haalt. In de Aerius Calculator, die gebruikt wordt voor vergunningverlening, is de maximale emissiefactor 13 kilogram per diereenheid per jaar. Het is een enorme range van 7 tot 13 kilogram, afhankelijk van het staltype. Kijk je naar Aerius Monitor voor de stikstofdepositie, dan worden de cijfers aangeleverd door de Emissieregistratie. Als ik in die rapportages kijk, dan wordt daar voor emissiearme stallen gezegd dat die emissiefactoren niet afwijken van de normale stallen. Dat is gebaseerd op praktijkonderzoek. De Emissieregistratie houdt daarmee vooralsnog de 13 kilogram aan. Bij half-beweiden houden we 11,7 kilogram aan, en voor volledig beweiden 9,9 kilogram.”
Uit tussenresultaten van praktijkonderzoek van de WUR van dit jaar blijkt ook dat het 10 kilogram is of lager.
„Ik sluit niet uit dat dat zo is. Maar dan is de vraag: zijn die praktijkbedrijven representatief voor alle melkveebedrijven in Nederland? Ik ken dat onderzoek nog niet. Ik kan me niet voorstellen dat dit al generiek voor alle melkveebedrijven in Nederland geldt. Want de emissiecijfers die er nu liggen, zijn bepaald op duizenden praktijkmetingen. Dus ik kan me niet voorstellen dat het in één keer compleet anders wordt.”
De Heij leidt die 10 kilogram ook af uit ongeveer vijftig melkveebedrijven die de Kringloopwijzer naar hem opstuurden. Moet het RIVM daar dan toch niet iets mee?
„Wij beschikken niet over die data. Maar we hebben vaker aangegeven daar graag over te beschikken. Het zou interessant zijn als De Heij die data met ons kan delen. Tegelijk is de Kringloopwijzer ook een vrij ingewikkeld model met allerlei balansen. Dus ik ben wel benieuwd hoe De Heij de uitstoot uit die vijftig kringloopwijzers kan halen.”
Uit het onderzoek van De Heij blijkt dat de ammoniakconcentratie uit het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) vooral correleert met neerslag en temperaturen, en niet met dieraantallen. Kunt u daarop reflecteren?
„De metingen in het MAN-netwerk vinden plaats in natuurgebieden en liggen ver weg van de bronnen van ammoniakemissie. Een correlatie is waarschijnlijk alleen aan te tonen dicht bij stallen. Daarnaast hoeft het met mest besmeurde oppervlak in een stal niet te veranderen als het aantal koeien van 120 naar 100 zakt. En daarmee de emissie ook niet evenredig. Dus dieraantallen hoeven niet per se iets te zeggen over de emissie.”
De Heij benadrukt die weersafhankelijkheid, maar eigenlijk zegt het RIVM dan hetzelfde.
„Die weersafhankelijkheid ontkennen we zeker niet. Hij zegt ook hele goede dingen.”
Volgens De Heij houdt Aerius geen rekening met het feit dat een kwart van het regenwater dat valt weer verdampt. En daarmee de ammoniak die erin is opgelost. De natte depositie wordt daardoor met een kwart overschat. Klopt dat?
„Nee, dat klopt niet, want het zijn twee totaal verschillende processen. De natte depositie is wat er met de neerslag naar beneden komt. Verdamping is wat er vanuit het oppervlak weer de lucht in gaat. Onze regenvangers gaan alleen open op het moment dat het regent. Anders vangen we ook droge depositie. Zo zit dat ook in het model. De verdamping zit ergens anders in het model, en dat noemen we compensatiepunten. Ammoniakmoleculen willen altijd naar de plek met de laagste concentratie. Ammoniak die opgelost zit in water kan van natte oppervlakten daardoor ook weer de lucht in. Daarnaast kan er ook water vanuit de bladeren van planten verdampen, maar dan hoeft die ammoniak niet mee te gaan. Daar houden we in het model dus wel degelijk rekening mee.”
Voor het bepalen van de droge stikstofdepositie zijn er in Nederland zes Cotag-palen. Die meten op twee hoogten de luchtconcentratie ammoniak, en daar wordt de stikstofdepositie via een berekening van afgeleid. Wordt er bij iedere Cotag-paal ook een biomarkermeting uitgevoerd, zodat de berekening van de droge depositie ook gecontroleerd kan worden met een praktijkmeting?
„Nee. Biomarkers geven geen absolute bepaling van de depositie. Je meet dan aan een plant in een pot, maar die bladeren hangen ook over de rand van de pot. Dus je kunt met een biomarker niet bepalen hoeveel stikstofdepositie er plaatsvindt. En ik betwist dat een Cotag-meting een berekening is. Het is wel degelijk een meting, waarbij we gebruikmaken van de aerodynamische gradiëntmethode. Die methode is in de micrometeorologie uitgebreid getoetst met praktijkmetingen.”
Maar je wilt dan toch nog steeds weten of het op die Cotag-locaties ook daadwerkelijk om die hoeveelheid stikstofdepositie gaat? Of je meet alleen de natte depositie op die locaties, dan weet je ook wat meer.
„Dat is een van de dingen die we nu doen in het Haaksbergerveen. Daar hebben we een Cotag-opstelling staan, met regenmeters en bulkmeters. Bij bulkmeters vangen we met een trechter het regenwater op, maar we vangen ook een deel droge stikstofdepositie op. Hoeveel weten we niet. We meten om erachter te komen of er een vaste verhouding zit tussen onze regenmeters en de bulkvangers. Alleen als dat zo is, is die bulkmeter te gebruiken. Als dat kan, kunnen we die metingen op alle Cotag-locaties uitvoeren. Dan heb je iets meer informatie. Dat is betrouwbaarder.”
De Heij stelt dat Depac negen landgebruikersklassen telt en dat je eigenlijk per klasse een droge depositiemeting moet doen. Alleen dan weet je of de verhoudingen in stikstofdepositie in het model kloppen. Nu wordt er alleen gemeten in natuurgebieden.
„We meten op verschillende vegetatietypen die relevant zijn. Meten in de stad heeft dus niet zoveel zin. Bovendien zijn steden geen homogeen terrein en is het dus ingewikkeld om er goede fluxmetingen uit te voeren.”
Maar voor het maken van de massabalans van stikstof moet je toch weten hoeveel stikstofdepositie er plaatsvindt op bijvoorbeeld steden, water en landbouwgrond? Daar moet een model toch op gecorrigeerd worden?
„Daar ben ik het een klein beetje mee eens. In het model maken we voor droge stikstofdepositie gebruik van parametrisatie: een wiskundige formule om een bepaald proces te kunnen uitrekenen. De parametrisatie voor de belangrijkste habitattypen met de grootste oppervlakte, zoals heide, zijn afgeleid van metingen boven heide en grasland. Er zit dus onwijs veel kennis in het model.”
Zit er wel een parametrisatie voor de duinen in Aerius?
„Op dit moment zit er geen aparte landgebruiksklasse voor duinen in de depositiemodellering. Daardoor kunnen de vegetatiekenmerken die in het model zitten afwijken van de werkelijkheid. We zijn wel aan het onderzoeken of we meer landgebruiksklassen zouden moeten toevoegen.”
Jullie hebben zelf onderzoek in de duinen bij Den Haag gedaan. Daaruit blijkt dat Aerius de droge depositie met een factor 2,4 overschat. Waarom is dat niet doorgevoerd bij de update in Aerius?
„Fluxmetingen zijn erg ingewikkeld, en ook de weersomstandigheden zorgen soms voor uitval van metingen. Denk aan blikseminslag en storm. Hierdoor is uiteindelijk maar 28 procent van de metingen in het jaar beschikbaar voor verdere data-analyse. Voor de rest van het jaar hebben we een inschatting gemaakt. Naast die beperkte meettijd weten we ook niet goed of deze locatie representatief is voor alle duinen langs de Nederlandse kust. We hebben uiteindelijk een hypothese opgesteld van een aantal vegetatie-eigenschappen die mogelijk kunnen verklaren waarom die overschatting plaatsvindt. Er was bijvoorbeeld weinig vegetatie aanwezig. Daarom gaan we vanaf januari opnieuw meten, en dan een heel jaar met speciale aandacht voor de vegetatie-eigenschappen.”
Als er een nieuw rapport verschijnt met nieuwe KDW’s, wordt dat wel direct doorgevoerd in het model. Nu ligt er ook wetenschappelijk onderzoek en blijft het op de plank liggen. Waarom?
„Dat is omdat we voorzichtig zijn met het aanpassen van parametrisatie, zeker als we niet weten waar het door veroorzaakt wordt. Die KDW’s worden ook niet van de een op de andere dag aangepast. Daar ligt ook jarenlang onderzoek aan ten grondslag. Dat is volgens mij een heel zorgvuldig proces.”
Er zijn ook kritische vragen gesteld bij de wetenschappelijkheid van de KDW’s. Een deel van die KDW’s betreft zelfs inschattingen van deskundigen. Daar liggen helemaal geen metingen aan ten grondslag. Een meting in de duinen is dus wetenschappelijker dan een groot deel van die KDW’s.
„Ik denk dat zorgvuldigheid boven snelheid gaat. Internationale studies boven duinvegetaties laten zien dat lagere ammoniakconcentraties in de lucht tot hogere depositie leiden. Wij zitten aan de lage kant.”
Het onderzoek in de duinen vond plaats in 2014 en 2015. Waarom werd het pas in januari 2024 gepubliceerd?
„Er was beperkt budget beschikbaar, en dat is opgegaan aan de meetcampagne. Er werd destijds voor gekozen om de mensen en middelen die we hadden voor andere werkzaamheden in te zetten. Toen er in 2020 weer meer budget beschikbaar kwam, is er een nieuwe collega bij gekomen die de analyses heeft gemaakt. Daarna kon het onderzoek worden gepubliceerd.”
Begrijp ik goed dat het RIVM de uitkomsten van de berekeningen door Aerius in de duinen verhoogt met een factor 1,3 tot 2?
„Standaard corrigeren we onze gemodelleerde concentraties naar de luchtconcentratiemetingen van ammoniak, omdat we weten dat we die onderschatten. We meten die op heel veel plekken langs de kust. Dus het is eigenlijk een manier om, aan de hand van de metingen, onze modelberekeningen te corrigeren naar die metingen toe. In het oosten van het land hebben we het omgekeerde. Dus daar modelleren we iets te hoog en corrigeren we naar beneden.”
Nog even terug naar jullie eigen onderzoek uit 2015. Daaruit blijkt dat Aerius de droge depositie met een factor 2,4 overschat, en daar zetten jullie nog een correctiefactor overheen. Als je dat wiskundig benadert, verhogen jullie de depositie met een factor 5 voor de duinen. Laat je die correctie weg, dan zit je in de duinen onder de KDW.
„Ik ben bang dat het iets te simpel geredeneerd is. We proberen zo goed mogelijk te modelleren. We weten dat de droge stikstofdepositie evenredig schaalt met de concentratie. Dus als we die concentratie onderschatten, onderschatten we ook de depositie. We corrigeren de berekeningen voor droge depositie dus op basis van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden. Ook voor natte depositie doen we dat.”
Hoe betrouwbaar is de berekende achtergronddepositie van Aerius, als je kijkt naar een natuurgebied van een paar honderd hectare?
„Als je het over de modellering hebt, is de onzekerheid lokaal ongeveer 70 procent. Dat bleek ook uit onzekerheidsonderzoeken afgelopen voorjaar. De droge depositie speelt daar een belangrijke rol in. We weten ook dat we daar relatief weinig metingen voor hebben op dit moment, om die modellen te valideren. Nationaal schatten we de onzekerheid op ongeveer 30 procent.”